Kader

Tegenwoordig zijn drie soorten kaderspel nog in gebruik, op de grote tafel zijn dat 47/2, 71/2 en 47/1. Daarbij geeft 47 of 71 de grootte van de kaders aan (47 is een derde van de lengte van de korte band, 71 de helft van de korte band) en met /2 of /1 wordt aangegeven hoeveel caramboles gemaakt mogen worden met beide ballen binnen het kader (driestootskader bestaat niet meer). Na de tweede respectievelijk eerste carambole moet een van de aan te spelen ballen het kader verlaten, maar mag wel terugkeren. Ook in het middenvak gelden dezelfde regels. De moeilijkheidsgraad van de verschillende kaderspelen valt af te lezen aan wat zowel in Nederland als in België in de ereklasse de partijlengtes zijn: bij 47/2 gaat het om 300 caramboles, bij 71/2 om 250 en bij 47/1 om 200 caramboles. De partijen zijn tegenwoordig wat korter dan ze heel lang geweest zijn. Bij het moeilijke 47/1 bedroeg de partijlengte bij internationale kampioenschappen lange tijd 300 punten; de Nederlander Hans Vultink was de eerste die er in slaagde om ze in één beurt te maken.

Waar een kaderlijn bij de band komt is het spel gemakkelijker. Daarom worden daar ‘ankers’ aangebracht, dat wil zeggen dat er een vierkant wordt getekend met zijden van 17,8 cm. In het anker gelden dezelfde regels als in de kaders: binnen het anker mag maar 2 respectievelijk 1 keer een punt gemaakt worden zonder dat de ballen het anker verlaten – óók als de ballen wel in twee verschillende kaders liggen.

Komen de ballen beide in eenzelfde kader of anker te liggen dan zegt de scheidsrechter ‘entrée’ (‘binnengekomen’). Liggen na de volgende carambole de ballen nog steeds in het vak (bij 47/1 mag dat dus niet), dan zegt de scheidsrechter ‘dedans’ (‘binnen’). Verlaat bij het volgende punt geen van de aan te spelen ballen het vak dan heet de positie ‘restée dedans’ (‘binnen gebleven’) en is de speler af. De spelers streven ernaar om de ballen steeds aan beide zijden van een lijn te houden, die positie heet ‘à cheval’ (’te paard’). Vooral rond de kruising van lijnen zijn er mogelijkheden om grote series te maken. Er wordt dan vaak een ‘rappel’ (’terugroep’) gedaan: een van de aan te spelen ballen gaat dan ongeveer via de lijn naar de band, keert terug en tikt zachtjes de achtergebleven ballen weer in een perfecte postie. Het moeilijkst is een ‘lange rappel’, waarbij een bal helemaal naar de andere kant van het biljart moet. Genoemde serie van 300 van Vultink bevatte een dergelijke rappel, die dan ook een ovatie uitlokte toen hij op de millimeter slaagde.